-
gleichzeitig, zugleich
tegelijk
-
-
ebenfalls, gleichfalls
eveneens
-
-
-
-
-
anhand von
aan de hand van
-
Lösegeld fordern
losgeld eisen
-
-
-
trotz, ungeachtet
ondanks
-
-
-
die Auskunft
de inlichting
-
alles, alle, allesamt
allemaal
-
-
-
-
die Erklärung,
die Aussage
de verklaring
-
letztendlich, schließlich
uiteindelijk
-
-
-
Es gab ein Problem mit...
Er was een probleem met...
-
Alles ist gut gelaufen.
Het ging allemaal erg vlot.
-
Das ist sehr freundlich von Ihnen/ dir.
Das is erg aardig van u/ je.
-
Wir können laufen, es ist nicht so weit.
We kunnen lopen, het is net zo ver.
-
Schön, dich wiederzusehen.
Leuk je weer te zien.
-
Ja, das finde ich auch.
Ja, dat vind ik ook.
-
-
-
-
-
abnehmen
afnemen, afvallen
-
zunehmen
toenemen, aankomen
-
nichts anfassen!
nergens aankomen!
-
-
-
-
die Wohnung
de flat, het appartment
-
Ich hab dich sehr vermisst
Ik heb je erg gemist
-
Gibt's was Neues?
Heb je nog nieuwtjes?
-
Haben Sie schon meine Kollegin Annelies kennengelernt?
Heb je mijn collega Annelies al ontmoet?
-
Wir kennen uns noch nicht, oder?
We kennen elkaar nog niet, he?
-
Darf ich mich vorstellen?
Mag ik me misschien even voorstellen?
-
Leider kann ich mir Namen ganz schlecht merken.
Helaas ben ik selcht in het onthouden van namen.
-
merken
onthouden, behalten
-
fatal, verhängnisvoll
fataal
-
kommenden Sonntag
aanstande / komende zondag
-
Pass gut auf dich auf.
Pas goed op jezelf.
|
|
